Jan D. Swart: De ouwe lachpenoze

28 May 2019, 01:59 uur
Columns
mainImage

Ik verkeer in kringen van mannen die de 65 allang zijn gepasseerd en zich afvragen: hoe lang nog?
Jan Mulder zei op een avond: ik heb er helemaal niet om omgevraagd om geboren te worden, maar nu moet ik nog dood ook.
Jan is lid van de lachpenoze in Bruxelles. Ik in Rotterdam. Dat zijn gezelschappen van oude paradijsvogels, die ’s morgens thuis aan het ontbijt recht tegenover iemand zitten met wie ze bij navraag al vijftig jaar blijken te zijn getrouwd.
De humor van zo’n simpele check houdt hen overeind.

Sommigen zijn niet eens meer getrouwd. Die hebben na drie mislukte huwelijken thuis een secretaresse. Maar bij navraag blijkt die inmiddels ook al ruim de vijftig te zijn gepasseerd en net zo hard zanikt als haar voorgangers.
Ik moet dan altijd denken aan de woorden van de oud voorzitter van Feyenoord, de Rotterdamse kolenhandelaar Cor Kieboom, die altijd zei: ‘Blijf altijd bij je eerste vrouw, want een tweede geeft je nooit zoveel vrijheid’.

Cor had een vaste stapvriend, die in het café tegen zijn eerste pilsje zei: ‘Zoek maar een lekker plekkie, want het wordt vanavond dringen geblazen.’
Dat zijn van die uitspraken die je nooit vergeet.
Ik heb er twee jaar geleden nog een boek over geschreven: Kraan en de donderstenen van Feyenoord. Oude humor, die niet meer bestaat.

Amsterdam had misschien wel de leukste mannensoos. Stadsjuwelier Fred Stoeltie was voorzitter. Zwaar tegen zijn zin in, maar het huishoudelijk reglement van de club schreef in artikel 2 sub a voor dat er een verbod was op jaarvergaderingen en dat de persoon die het vaaks gescheiden was automatisch tot president van de vereniging werd benoemd. Fred kon er daarom niet omheen. Hij is ook nooit meer ingehaald.

Lid van die soos waren lolmakers als Johnny Kraaykamp, Koos Postema en Cor, de schoonvader van Johan Cruijff. Leuke lui. Lachen, veel lachen. Fred Stoeltie sprak tijdens zijn lange tafelredes ook nooit over zijn secretaresse, maar over z’n slikketaresse. In kleine kring was zulks, enigszins gedempt sprekend in de hoorn, nog net geoorloofd. Maar Fred deed het ook alleen als hun favoriete Prins Bernhard mee at.

Nu kan dat niet meer. Bernhard is dood en de meisjes staan op hun strepen. 

Ik zal tien jaar geweest zijn toen ik aanschoof bij de lachpenoze. De anderen waren net zo oud. We woonden bij elkaar in naoorlogse straten waar moeders nog stoepen boenden. Ook de grootouders woonden in de buurt. Als er één de pijp uitging, hingen de buren witte lakens voor het raam. De piëteit was toen nog goed geregeld. Vaak was de hele straat wit. Een helderder bewijs van populariteit bestond niet. Maar als er slechts enkele ramen waren geblindeerd wist je dat ze de schurft aan die dooie hadden gehad.

De wereld waarin wij leefden was klein. Je kwam elkaar overal tegen. Op straat. Op school. Zij die pech hadden bij de lorrenboer. De mazzelaars deelden dezelfde voetbalclub. Het was de tijd dat je de koekkruimels uit je navels at en je ouders stemden PvdA of CPN. Je kende elkaar ook van haver tot gort en het aardige is: na vijftig jaar is er aan die relatie niks gewijzigd. We bezien elkaar dus niet zoals we thans zijn, maar zoals we waren. En dat scheelt een heleboel kapsones.

Natuurlijk maakt er wel eens één een vergissing met een successtory die ons geen moer interesseert. Maar die straffen we dan genadeloos af met een voorval uit z’n jeugd waarvan wij weten dat hij er niet aan wenst te worden herinnerd en daarna staat hij weer stokstijf in het gareel.

Zo gaat dat met opscheppers die met hoerensloepen de poort van de soos binnenrijden en vergeten zijn dat ze vroeger driemaal per week het water van de Schie overzwommen om driemaal vijf cent voor het pontje uit te sparen.
Eigenlijk is er nooit iets veranderd.

Tenzij je in de spiegel kijkt.